Wanneer men een karakteristieke samenvatting wil geven van de architectuur van de
Amsterdamse School, dan kan een citaat van een tijdgenoot, gepubliceerd in The Times,
hiertoe uitstekend dienst doen: 'Afgezien van het feit, dat de Nederlandsche de eenige
nieuwe stijl van bouwkunst is, die in Europa gezien kan worden, is zij op grond van eigen
verdiensten ten volle een onderzoek waard. De eerste indruk welken zij geeft is die van
barre, naakte strakheid. Dan begint men de ontzaglijke kracht en eenheid van den stijl te
voelen. En een ogenblik later beseft men de unieke schoonheid van deze nieuwe gebouwen. De
nieuwe Hollandsche architectuur verbindt elementen van Egyptische, Chinesche en Indische
stijlvormen en versmelt ze, zoals men zich kan voorstellen, dat de Grieken gedaan konden
hebben als zij aan deze dingen gedacht of er van geweten konden hebben.
De daken
met hun neergaande gebogen lijnen en ver vooruitspringende afdaken en wonderlijk gegolfde
dakpannen, zijn duidelijk Oostersch. De bijkomstigheden en versierselen zijn piquant en
grotesk. Zij zijn als de koppen van Indische totempalen die versteend zijn in gruwelijke
vormen, door aan het gezicht van Medusa te zijn blootgesteld en dan te zijn ingesmolten in
het graniet van de gebouwen zelf. Maar het lichaam van den nieuwen bouwstijl is het
karakteristiekste en geeft den indruk van zuivere en ontzaglijke kracht. Zijn rechthoekige
omtrekken met smalle langwerpige ramen en strakke rechte zuilen verhoogen de kracht van
den stijl, die mij aangenaam en oorspronkelijk aandoet.
Het zal belangwekkend zijn, om zijn ontwikkeling na te gaan en tenzij ik mij vergis, zal
het land, dat eenige van de schoonste schilderijen ter wereld heeft voortgebracht, spoedig
eenige van de treffendste gebouwen scheppen.'
Ook de ideële achtergronden, waar deze architectuur uit voortkomt, zijn goed te
illustreren aan de hand van een citaat. Voor een gevelprijsvraag voor arbeiderswoningen,
in 1917 uitgeschreven door het blad Architectura, werden de eisen bij de beoordeling als
volgt geformuleerd:
- De architectuur moet krachtig en eenvoudig zijn als verpersoonlijking van het
komende klassebewustzijn van den arbeider.
- De architectuur moet echter niet te stroef zijn, en uit het uitwendige moet spreken het
vriendelijk woonvertrek, waar de arbeider na dikwijls zware arbeid tot rust in zijn gezin
komt.
- De kleur van het geheel moet van frisheid getuigen, daar het volk daaraan behoefte heeft
en altijd behoefte zal blijven hebben.
Uit het bovenstaande komt naar voren dat de architecten enerzijds zochten naar
monumentaliteit, anderzijds naar een speels element in de vorm van decoraties.
Het monumentale bereikten zij door de gevelpartijen op te vatten als een
geheel, als wand van een straat of plein dus, maar tevens door aan deze wand een zekere
massa te verlenen door de toepassing van in- en uitspringende delen, die ze nu eens
concaaf dan weer convex begrensden, op andere plaatsen weer rechthoekig.
Over deze vorm van architectuur schreef H.Th. Wijdeveld: 'Het huis is overwonnen, de
straat is uitgevonden.'
Deze straatwand sloten zij
op de hoeken vaak, zoals bij voorbeeld op de Vrijheidslaan, af met verhoogde, soms
torenachtige partijen, waarbij zij tevens streefden naar symmetrie. Bovendien doorbraken
zij op de hoeken meestal de traditionele rechte lijn van twee elkaar snijdende
gevelvlakken, zodat de hoekoplossing dikwijls één van de eerste dingen is waar men naar
kijkt om te bepalen of een gebouw al dan niet tot de Amsterdamse School behoort. Ook in de
straatwand zelf brachten zij talrijke in- en uitspringende delen aan, waardoor zij aan het
gevelvlak een zeker ritme gaven. Uitspringende erkers en balkons, duidelijke accenten bij
de trappenhuizen, een golvende daklijn, ver naar beneden doorlopende afdaken, inspringende
portieken, waarbij de deuren vaak met een hoek op elkaar en op de gevel werden geplaatst,
het zijn slechts enkele wijzen waarop de architecten hun gevels onderverdeelden. Doorgaans
introduceerden zij binnen deze onderverdeling als het ware een persoonlijk accent door
middel van decoratieve details. Het verrassende en speelse van dergelijke accenten werd
benadrukt door het feit dat zij de decoraties, evenals balkons en erkers, vaak
asymmetrisch in het gevelvlak plaatsten. Op deze manier wisten zij in veel gevallen het
gevaar van geestdodend eentonige straten te vermijden.
Deze
plastische gevelbehandeling, met zo nu en dan de meest onmogelijke constructies en
uitbouwsels, was mogelijk door het feit dat achter de bakstenen gevel altijd een skelet
van gewapend beton schuilging.
Niet alleen bij de hierboven genoemde straatwanden, maar ook bij kleinere projecten leidde
deze bouwwijze tot een duidelijk monumentaal geheel. Ook hier bleef binnen het kader van
de 'Gesamtfassung' voldoende ruimte voor speelse elementen in de detaillering van de
gevels.
Deze geveldetaillering werd bereikt met de volgende middelen:
Metselwerk.
Het ambachtelijk uitgangspunt van de Amsterdamse-Schoolarchitectuur bracht mee dat de
architecten het metselwerk meestal gecompliceerder maakten dan gebruikelijk was. Vaak
maakten zij aan één gebouw gebruik van verschillende soorten metselverbanden, waardoor
zij ook in het totaal speciale effecten bereikten.
Ook gebruikten zij dikwijls verschillende formaten en kleuren baksteen. Zo verwerkte J.M.
van der Mey aan het Scheepvaarthuis meer dan tweehonderd soorten baksteen, waarbij de
variatie zowel in kleur, vorm als in formaat zat. Al deze vormen en formaten steen werden
door de architect speciaal ontworpen en te Oppijnen gebakken.
Bovendien verfraaiden de architecten het metselwerk van hun gevels in veel gevallen met
natuursteen, beton, dakpannen en/of tegels.
Houtwerk.
De kozijnen rondom deuren en ramen vertonen een grote verscheidenheid, zowel in
gebruikte afmetingen en vormen als in ambachtelijke details. Vooral de ramen hebben vaak
een afwijkende vorm, zoals bolle of holle begrenzingen, parabolische vormen en
uitspringende rondingen. Binnen het kader van deze kozijnen is een eindeloze variatie aan
decorerende details te vinden, zoals de roedeverdeling van de vensters en de profilering
van de deuren. Deze profilering vertoont soms haast abstract geometrisch beeldhouwwerk,
maar veelal ook minder strakke decoraties, die verwantschap met de Jugendstil laten zien.
Smeedwerk.
Smeedwerk werd met name toegepast voor decoratie van hijsbalken, als hekwerk, raamijzers
en roosters boven trapportalen. Ook ziet men regelmatig toortsvormige sierstukken op
uitspringende delen.
Beeldhouwwerk.
De uitgebreide toepassing van beeldhouwwerk is een zeer karakteristieke trek van de
Amsterdamse-Schoolarchitectuur. Men komt het in de woningbouw vooral tegen bij ingangen en
op de hoeken van, bouwblokken in de vorm van gedenkplaten en mannen- en vrouwenfiguren als
symbolen van de arbeidende klasse. Het is meestal reliëfwerk uitgevoerd in natuursteen of
beton. Soms ziet men beeldhouwwerk vervaardigd uit gemetselde baksteen en vormt de
sculptuur een organisch onderdeel van de muur.
Huisnummers en andere opschriften.
Deze vertonen in hun uitvoering ook weer typische kenmerken van de Amsterdamse
School, vergelijkbaar met de typografie in Wendingen. Bij de latere gebouwen van de
Amsterdamse School, die een verstrekking van de gevel te zien geven, is het één van de
kleine details waarin de architecten hun ongebreidelde fantasie hebben uitgeleefd.
Van de architecten van de Amsterdamse School wordt veelal beweerd dat zij vooral op de
uiterlijke aspecten gericht waren, waarbij de bouwtechnische zijde van hun vak en mede
daardoor de woonwaarde van de door hen gebouwde projecten wel eens in het gedrang kwamen.
Op grond van een uitlating van H.Th. Wijdeveld naar aanleiding van de ontwerpen voor Park
Meerwijk te Bergen zou men zelfs kunnen stellen dat zij een zekere minachting hadden voor
de toekomstige bewoners van hun scheppingen: 'Weg gij allen, die eisen stelt bij de
bouw Uwer woning. Voor den kunstenaar bestaat Gij niet! Gij die hij verafschuwt, Gij die
hem met Uw geld in staat stelt maar met Uw eisen belemmert, die aangeeft waar gegevens
drukkend werken. Hij, die weinig bemerkt van de groote omwenteling in de "Staat"
der architecten.'
Ook de
benaming 'schortjesarchitectuur' en het feit dat zo nu en dan een zogenaamde
'gevelprijsvraag' werd uitgeschreven, suggereren een onverschilligheid voor hetgeen achter
de gevel zat. De beoordeling van de ontwerpen voor de reeds genoemde, in 1917 door
Architectura uitgeschreven gevelprijsvraag voor arbeiderswoningen wijst echter in
tegengestelde richting. De architecten konden bij hun ontwerp kiezen uit twee tevoren
vastgestelde plattegronden, die zij echter naar eigen goeddunken konden veranderen. Het
eerste waar de jury -hierin zat dezelfde Wijdeveld- naar keek, was: ' ... in hoeverre
de inzenders moeite gedaan hadden de gegeven plattegronden te verbeteren.'
Zij dienden dus wel uit te gaan van deze twee in concept gegeven woningmodellen, doch
iedere verbetering was welkom. De jury moest echter constateren: '.... dat slechts
weinigen zich aan deze opgaaf gewaagd hadden, of althans in de oplossing geslaagd zijn.'
Dit aantonen
van de belangstelling voor de woonwaarde van te bouwen huizen neemt echter niet weg dat
vooral tegenwoordig niet iedereen even gelukkig is met de bouw van de Amsterdamse School.
Recente publicaties in de dagbladen over constructieve gebreken in de Indische Buurt zijn
een actueel voorbeeld van onvrede met deze bouw. Ook de onlangs gevoerde acties in de
Spaarndammerbuurt en de grootscheepse verbouwingen aan de huizen in Betondorp wijzen in
deze richting. Een enkel concreet voorbeeld is wellicht voldoende om aan te tonen, dat
deze onvrede niet geheel ten onrechte is.
In het grote woningcomplex van De Dageraad in Amsterdam-Zuid signaleerde een
architectenbureau blijkens een rapport uit 1961, dat bij de woningbouwvereniging berust,
enige technische tekortkomingen, waarvan een aantal te relateren zijn aan de typische
Amsterdamse-Schoolesthetiek. Dit was echter niets nieuws; dezelfde gebreken werden
namelijk rond 1924 en volgende jaren reeds vastgesteld, dus kort na het gereedkomen van de
woningen, zodat nu, 50 jaar later, niet gesproken kan worden van min of meer fysiologisch
verval, maar dat wel degelijk technische zwakheden hiertoe geleid hebben.
De voor de Amsterdamse
School zo karakteristieke ladderramen bijvoorbeeld zijn zodanig geconstrueerd, dat
afvloeiing van neerslag direct in de muur trekt. Het weglaten van regenpijpen op zichtbare
plaatsen aan de gevel, hetgeen bereikt werd door ze in de muur te verwerken, leidde bij
verstopping tot directe toetreding van vocht in de muur. De decoratieve baksteenornamenten
en bepaalde dakconstructies leidden tot hetzelfde euvel, alweer door onvoldoende
afwatering. De voor de gevels gebruikte baksteensoort bleek niet erg geschikt voor de
vochtwering in de gevel. Bovendien waren op vele plaatsen de maatregelen tegen optrekkend
grondwater niet afdoende. Vochtige, hier en daar verrotte vloeren, vochtige, soms zelfs
schimmelende muren behoren tot de consequenties van genoemde gebreken. Het rapport vat dit
kernachtig samen: 'Veel van de uitgevoerde constructies zijn niet doelmatig houdbaar
gebleken om aan één functie van de woning, bescherming tegen het klimaat, volledig te
voldoen.' Tekenend is ook dat in dit zelfde woningcomplex reeds in 1930 een aantal
schoorstenen á 1.000 moest worden gerepareerd.
Door deze feilen kwamen niet alleen de bewoners van de regen in de drup, maar ook de
woningbouwvereniging; de toch al hoge onderhoudskosten leidden ertoe dat vele
noodzakelijke verbeteringen uitgesteld werden, zodat bovengenoemd rapport nu 12 jaar later
nog grotendeels op uitvoering wacht, hetgeen echter mede het gevolg is van de plaatsing
van deze huizen op de Monumentenlijst.
Betekent dit alles nu, dat de architecten van de Amsterdamse School slechte bouwers waren?
Voor de beantwoording van deze vraag moet men rekening houden met drie factoren:
- De mentaliteit waaruit de architecten werkten. Zij beschouwden de arbeiders in de eerste
plaats als een klasse, als een collectief voor wie zij een 'monument', een 'bolwerk'
bouwden. Binnen dit 'bolwerk', dit wooncomplex, vond een ieder de beslotenheid van zijn
eigen huis. Vergeleken bij wat voorafging zijn de plattegronden aanmerkelijk verbeterd
(geen alkoven meer, geen voor- en achterwoningen). Dit ondanks de zuinigheid waarmee
doorgaans gebouwd moest worden.
- De sedertdien sterk
veranderde opvattingen omtrent de eisen, die gesteld moeten worden aan woningen en het
onderhoud daarvan. Tot ongeveer 1940 was het normaal regelmatig onderhoudswerken te
verrichten; alleen daardoor bestaat er nog historische architectuur. Thans wil men geen
onderhoud meer, maar snelle afschrijving. Het hele bouwbedrijf tendeert naar wegwerp- en
totale renovatiepraktijken. Dat onderhoud fiscaal niet aftrekbaar is, versnelt dit proces.