Uitbreiding van Amsterdam

Printversie

Aanvankelijk ontstonden er alleen plannen voor een gedeeltelijke stadsuitbreiding. Zo ontwierp H.P. Berlage een stadsuitbreiding voor het gebied tussen Schinkel, Johannes Verhulststraat, Rustenburgerstraat, Amstel en de ringspoorbaan. Volgens dit plan uit 1903, dat in 1905 goedgekeurd werd, moesten in het noorden blokken arbeiderswoningen, in het zuiden en langs het water een villawijk gebouwd worden. Maar de uitvoering bleef steken in de strijd tussen menswaardiger huisvesting en woningexploitatie. Zo verhinderde de Kroon nog in 1906 onteigening voor dit plan, omdat er groenzones in voorzien waren en deze niet in de wet waren opgenomen. Pas in 1908 werd aan de overal groeiende interesse voor 'groenere' steden tegemoet gekomen. Volgens dit plan kon de gemeente wel een gedetailleerde ruimteverdeling maken, met straten, pleinen en parken, maar de aannemer behield het recht naar eigen goeddunken te bouwen. Alleen het aantal etages kon in het ontwerp worden aangegeven. Bouwondernemer en arbeidersbeweging stonden fel tegenover elkaar, waarbij handel en industrie alleen uit eigen belang laatstgenoemde steunden.
Amsterdam-West, woningbouw aan de Hoofdweg, ontwerp van J.M. van der MeyDoor de oorlog was het voor de particulier niet meer aantrekkelijk in de volkswoningbouw te speculeren. Er werd vrijwel niet meer gebouwd, zodat krotopruiming moest worden gestaakt en de overheid de volkshuisvesting moest bekostigen. Pas na de crisis van 1921 kwam de particuliere bouw weer op gang.
Ondertussen had Berlage een tweede plan gemaakt, dat in 1917 werd aangenomen. Dit plan hield rekening met de door woningwet en bouwverordening vastgestelde eisen, maar was toch vooral een artistiek ontwerp, met alle aandacht voor perspectief, coulissewerking en streng architectonisch opgevatte groenvoorziening. Het plan steunde op drie elementen: het bestaande Vondelpark/Museumkwartier, een verbinding met Oost (de latere Berlagebrug) en een Zuiderstation aan het verlengde van de Minervalaan. Deze elementen waren met brede lanen onderling verbonden. Op de belangrijkste kruispunten waren monumentale gebouwen in het teken van de kunst ontworpen, waarvan helemaal niet vaststond of zij op die plaats een nuttige functie konden vervullen. Drie kwart van de woonoppervlakte was voor de bouw van volkswoningen en één kwart voor de bouw van middenstands- en luxewoningen. Een alleszins realistischer verdeling dan in 1903, hoewel nog geenszins toereikend. Net als in het plan van 1903 kreeg hier de villawijk vrijstaande huizen in een kader van water en groen; de volkswijken kortere straten, kleine pleintjes en enige beplanting. Door dit alles werd het troosteloze van eindeloze smalle straten, zoals in de Pijp, verbroken. De vrij haakse bebouwing zorgde voor een maximale benutting van de ruimte. Brede rechte hoofdwegen met middenstandswoningen en voornoemde kunsttempels gaven mogelijkheid tot monumentale stedenbouw, waaraan burger en architect behoefte hadden. Aan beide aspecten, intieme woonstraten en monumentale verkeerswegen, wist de Amsterdamse School vorm te geven, zoals onder andere te zien is in de bebouwing van het Smaragdplein en van de Vrijheidslaan. Door het onuitgevoerd blijven van het Zuiderstation en enkele verkeerstechnische zwakheden, werd het gedeelte ten westen van de Boerenwetering grondig veranderd. Het oostelijk deel toont nog enigszins Berlagiaanse ideeën, al moet men er wel een plantsoen en bankgebouw bij denken, die later opgeofferd werden aan het verkeer.
Een detail uit het Plan-Zuid van Berlage is het ontwerp van de Gemeentelijke Woningdienst (in overleg met ir. J. Gratama) voor een arbeiderswijk ten noorden en zuiden van het Noorder-Amstelkanaal (van Cornelis Krusemanstraat tot het stadion en de Amstelveenseweg). Door deze wijk zijn twee hoofdwegen geprojecteerd, één leidend naar het stadion (Olympiaweg), de ander naar het geplande, maar onuitgevoerde, Zuiderstation. Het ontwerp omvatte vijfhonderd woningen, bestaande uit drie woonlagen, eventueel af te wisselen met twee of vier woonlagen. Dit plan bepaalde het aantal gezinnen, evenals het aantal winkels, scholen, kerken, bibliotheken enz. Een gedeelte van de ruimte werd echter open gelaten, de bestemming hiervan zou later vastgesteld worden. Om een harmonisch stadsbeeld te verkrijgen is overleg gepleegd met andere architecten en belanghebbende woningbouwverenigingen.
Omstreeks 1922 ontstond een bebouwingsplan voor het terrein tussen Rijnstraat, Amstelkade, Amsteldijk en Amstellaan (thans Vrijheidslaan). Voor het ontwerpen van straten, pleinen en wanden werd een speciale commissie benoemd, bestaande uit de architecten Gratama, Hulshoff, De Meijer en Staal.
Uitbreidingsplan Amsterdam-Zuid, ontwerp van H.P. Berlage, 1915Dezen bepaalden tevens de bestemming van de bouwgronden (de plaats van woningen, scholen, openbare diensten enz.), stelden een algemeen silhouet vast en wezen de architecten aan die de gevels zouden ontwerpen. De plattegronden werden gemaakt door de bouwondernemers. Dit leverde vaak moeilijkheden op, omdat laatstgenoemden vrij onverschillig stonden ten opzichte van de buitenarchitectuur, en de architecten soms geen rekening hielden met eisen van constructie.
Uit deze jaren dateert ook het Plan West, dat de bebouwing aangaf voor het gebied tussen Jan van Galenstraat, Kostverlorenvaart/Schinkelkade, Sloterweg en Westlandgracht/Orteliuskade.
Het was een particulier plan (bouwondernemer H. van der Schaar), dat zou voorzien in de bouw van ongeveer 6.000 arbeiderswoningen. Er werd ook hier een commissie benoemd, waarin zitting hadden vertegenwoordigers van Bouw- en Woningtoezicht, Publieke Werken, het bouwconcern en de esthetische commissie. Men pleegde overleg over de stedenbouwkundige eisen, de verlangens van de bouwer en het uiterlijk van de bouwwerken. De details werden overgelaten aan de esthetische commissie, bestaande uit Gratama, Versteeg en Hulshoff, die het silhouet van straten, pleinen en wanden zouden bepalen. Architecten die hun medewerking aan dit plan verleenden waren onder anderen Kramer, Rutgers, Berlage, Staal en Wijdeveld. De uiteindelijke plannen, vaak met bijzonder uitgewerkte perspectieftekeningen kwamen bij de schoonheidscommissie ter goedkeuring. Ook voor een gedeelte van Amsterdam-Oost, de Indische Buurt, werd rond 1923 een bebouwingsplan vastgesteld. Reeds sedert 1900 waren hier plannen ten dele uitgevoerd. De straten lagen voor het merendeel in oost- westrichting; in het plan van 1923 zou dit noord-zuid worden, een betere ligging in verband met licht en lucht. Hier droeg eveneens een commissie, samen met de architecten Kuiper, Versteeg en Vorkink, zorg voor een harmonische bebouwing en een goede aansluiting bij het reeds bestaande gedeelte. In 1921 werd voor het eerst een poging gedaan tot een uitbreidingsplan voor de hele stad te komen. Het gebied van de gemeente was dat jaar door annexatie aanzienlijk uitgebreid. Er werd een commissie ingesteld om een plan Groot-Amsterdam te ontwerpen.
Bebouwingsplan Amsterdam-West, circa 1925In 1926 werd dit de gemeente aangeboden. Algemeen werd het belang van dit plan erkend, het eerste algemene uitbreidingsplan sinds de wet van 1901, die dit verplicht had gesteld. De gemeenteraad wees het plan af. Wel besloot men een dienst Stadsontwikkeling en -uitbreiding op te richten, een nieuwe afdeling van Publieke Werken. In 1929 werd C. van Eesteren hoofd van deze dienst. Men trachtte nu tot een meer aanvaardbaar plan te komen, onder andere door een onderzoek in te stellen naar de verschillende sociale en economische factoren, die daarvoor altijd verwaarloosd zouden zijn (bevolkingstoename, sterfte, vestiging, vertrek enz.). Men probeerde 'cityvorming' te voorkomen, en woon- en werkgebied niet teveel te scheiden. De uitbreiding zou vooral naar het westen en zuiden gericht zijn, noord zou niet verder dan Nieuwendam worden uitgebreid. Bijzondere aandacht werd besteed aan het invoegen van 'groen'. De behoefte hieraan kon met een norm per hoofd van de bevolking berekend worden. Daarnaast besloot men tot een Bosplan, dat in de jaren dertig werd uitgevoerd in het kader van de werkverschaffing. Op 18 juli 1935 nam de gemeenteraad het algemeen uitbreidingsplan voor Amsterdam aan en in 1939 werd het door de Kroon goedgekeurd.

Vondelpark en museumplan

Vele projecten bleven onuitgevoerd. Zo ontwierp H.Th. Wijdeveld in 1919 een groots plan voor het Vondelpark, door zijn verbindingsboulevards tussen oude en nieuwe stad opgenomen in het stadsverkeer. Als voornaamste as zou een promenade van de Amstelveenseweg naar het Leidseplein voeren, en vandaar via de te dempen Leidsegracht naar het centrum. Het project omvatte een schouwburg, verenigingsgebouwen, een openluchttheater, sporthallen en kinderbaden. Het had een sterk idealistische opzet, getuige opmerkingen van Wijdeveld betreffende het grote volkstheater, als.- 'De speelruimte die in onmiddellijke verbinding staat met de grote ingangen van het theater waardoor de spelers, als afgezanten van de arbeidende menschen buiten het theater naar binnen treden.'
Het park zou in de lengte worden geflankeerd door dertig verdiepingen hoge 'torenhuizen', die Wijdeveld zag als dé oplossing van het woningprobleem. Hierop aansluitend ontwierp hij in 1919/20 een plan voor heel Amsterdam, een lineaire uitbreiding van de cirkelvormige oude stadskern, door middel van radiale boulevards met hoge losstaande torenhuizen en grote groenstroken.
Aanzicht van het Volkstheater gezien vanuit het Vondelpark, een project van H.Th. WijdeveldIn het kader van een ander cultureel project werd in 1926 een prijsvraag uitgeschreven voor de bebouwing van het Museumplein met een opera-gebouw. Het probleem voor de architect was het stedenbouwkundig inpassen van een schouwburgcomplex op een onregelmatig plein. De jury, onder anderen Berlage en Hulshoff, bekroonde de inzending van J.F. Staal, daar dit complexontwerp (dat ook voorzag in hotel- en restaurantruimte) met de uitbreiding van het Stedelijk Museum en de tuinaanleg de beste schakel vormde tussen Rijksmuseum en Concertgebouw. De crisistijd was een van de oorzaken dat dit plan nooit werd uitgevoerd.