Woningbouwverenigingen

Printversie

Dank zij de Woningwet kregen de gemeentebesturen de bevoegdheid het rijk voorschotten te vragen voor de bouw van volkswoningen. Deze regeling vormt de belangrijkste stimulans voor het ontstaan van woningbouwverenigingen, dat wil zeggen de financiële hinderpaal is hiermede voor een groot deel weggenomen. Vele verenigingen werden dan ook opgericht in de jaren na 1901. In 1913 telde ons land 301 toegelaten woningbouwverenigingen, in 1920 waren dit totaal 1.292. Het aantal in Amsterdam steeg in die tijd van 13 tot 57.
Plattegrond van de woning Burgemeester Tellegenstraat 34 III, met zolder. Deze plattegronden zijn om twee redenen interessant: in de eerste plaats blijkt de grootte van de woningen van 'De Dageraad', ten tweede volgt deze woning duidelijk de grillige wensen van de architect.Het waren vaak de arbeiders zelf, die de verenigingen oprichtten. Het gevolg van deze situatie was dat de verenigingen doorgaans een bestuur hadden dat bestond uit leken, dus mensen die niet vertrouwd waren met woningbouw. Bovendien richtte iedere groepering in Nederland zijn eigen woningbouwvereniging op. Zo bestonden er naast rooms-katholieke, protestants-christelijke en joodse verenigingen ook verenigingen voor arbeiders en ambtenaren en zelfs één voor kantoorlopers! Het is begrijpelijk dat de verschillende verenigingen het liefst een gelijkgezinde architect aantrokken. Men lette minder op bouwkundige kwaliteiten dan op geestelijke overtuiging. De financiële steun kwam echter via de gemeente van het rijk. Dit betekende in vele gevallen, vooral bij woningwetbouw, dat de architecten door de gemeente werden aangewezen. In de jaren twintig was ir. A. R. Hulshoff hoofd van de afdeling gebouwen van de Dienst der Publieke Werken in Amsterdam, een architect van de Amsterdamse School. Het gevolg was dan ook dat de woningbouwverenigingen in die jaren architecten van de Amsterdamse School toegewezen kregen. Ook die verenigingen die zelf hun architecten aantrokken, bleken in de praktijk hun keuze te laten vallen op vertegenwoordigers van de Amsterdamse School. Dit geldt alleen voor Amsterdam. Hier was de 'macht' in die tijd namelijk in handen van genoemde groepering. Omdat er toen zo'n explosie was van woningbouw, werd het uiterlijk van grote delen van de stad dan ook bepaald door deze architecten. Elders in het land voerde deze stroming niet zozeer de boventoon. In Rotterdam bij voorbeeld was J. J. P. Oud de stadsarchitect. Daar kwam een geheel andere architectuur tot stand (zoals woonwijk De Kiefhoek van Oud, de Van Nellefabriek van Brinkman en Van der Vlugt).
Woningbouwvereniging 'De Dageraad', hoek Pieter Lodewijk Takstraat/Burgemeester TellegenstraatTwee woningbouwverenigingen zullen in dit bestek behandeld worden. In de eerste plaats De Dageraad. Zij bouwde voornamelijk woningwetwoningen. Daarna zal Samenwerking ter sprake komen, die zowel in de vrije sector als premie- woningen bouwde. De Dageraad kwam voort uit SDAP-kringen. Zij stelde zich dan ook tot doel: ' ... werkzaam te zijn in het belang van de verbetering der volkshuisvesting...' Dat het bestuur 'pro Deo' werkte blijkt uit het volgende citaat uit het jaarverslag over de jaren 1920-22: ' ... het besturen der Woningstichting is een liefhebberijbaantje en geschiedt in vrijen tijd...' Dus ook hier een bestuur van leken.
De vereniging, die in 1916 was opgericht, kon pas in 1921 met de bouw van haar eerste woningcomplex beginnen. Dit was voornamelijk te wijten aan het gemeentebestuur. De plannen voor het complex Henriette Ronnerplein van de architecten M. de Klerk en P. Kramer lagen reeds lang gereed; men wachtte slechts op toestemming om te gaan bouwen. Dit uitblijven van een bouwvergunning zou verband kunnen houden met het feit dat het terrein, waar de woningen moesten verrijzen, deel uitmaakte van Plan Zuid. Het exterieur van het complex moest dan ook aansluiten bij de rest van het plan. De gemeente bemoeide zich in dit verband voornamelijk met de straten, pleinen en het exterieur van de woningen. Dit leidde er in sommige gevallen toe dat architecten benoemd werden die alleen de gevels moesten ontwerpen. Men veronderstelt wel dat deze wijze van bouwen vooral bij woningbouwverenigingen veel voorkwam, dat wil zeggen dat deze zich alleen bezighielden met de indeling van de woning. Hierop is altijd veel kritiek geweest, zoals tot uiting komt in de afkeurende benaming 'schortjesarchitectuur'. Wij menen er daarom in dit verband op te moeten wijzen dat de situatie lang niet overal zo lag. Slechts sommige gebieden in Amsterdam zijn zo tot stand gekomen. Het complex Henriette Ronnerplein is namelijk geheel door De Klerk en Kramer ontworpen, dus zowel interieur als exterieur!
Vergeleken bij onze huidige maatstaven lijken de woningen van De Dageraad in genoemd complex vrij klein en oncomfortabel. Men moet echter wel bedenken dat de nieuwe huizen een belangrijke verbetering vormden in de leefsituatie van de arbeiders. Dit geldt in het bijzonder voor De Dageraad. Het complex gold in die tijd niet voor niets als bolwerk van het socialisme!
Het Nieuwe Huis, Roelof Hartplein, plattegrondVóór de jaren twintig woonde de arbeidersbevolking van Amsterdam voornamelijk in de achterbuurten van de binnenstad en in de negentiende-eeuwse wijken. Daar moesten hele gezinnen zich vaak tevreden stellen met eenkamerwoningen. Het complex van De Dageraad bevatte voor het merendeel drie- tot vierkamerwoningen. Geen wonder dus dat de bewoners juist zeer gelukkig waren met hun nieuwe huis en trots op De Dageraad.
De andere vereniging, de coöperatieve woningbouwvereniging Samenwerking, werd in 1908 opgericht door gemeente- en rijksambtenaren. Zij stelde zich ten doel woningen voor middenstanders te bouwen. Ook zij wilde verbetering brengen in de heersende misstanden bij de woningbouw. Dat de taak, die de vereniging zichzelf gesteld had, niet eenvoudig was, spreekt vanzelf. In die tijd werd in Amsterdam voor woningen met een hogere huurprijs dan ƒ 400 per jaar noch door de gemeente, noch door het rijk steun in het bouwkapitaal verleend. Op grond van een begroting van architect M. J. E. Lippits, die als eerste een opdracht van de vereniging had gekregen, werd besloten het kapitaal voor aankoop van grond en de bouw van de eerste huizen bijeen te krijgen:

1. door van de leden een aandelenkapitaal te vragen gelijk aan de door hen te betalen huur;
2. door een obligatielening uit te schrijven, groot ƒ 100.000;
3. door op de gereedkomende woningen een eerste hypotheek te sluiten, groot ongeveer ƒ 185.000.
Reeds in 1909 kon met de bouw van 32 woningen worden begonnen. Deze woningen weken geheel af van het oude sleurtype, waren breder en minder diep, gerieflijker en hadden ieder een verschillende plattegrond. Journalist jhr. Jan Feith bezocht de woningen en schreef een verslag in het Algemeen Handelsblad van 11 februari 1911 onder de kop: 'Coöperatief wonen, zijnde de oplossing van het woningvraagstuk'! In 1912 werden, eveneens in de vrije sector, en op dezelfde wijze gefinancierd, nog eens 17 woningen gebouwd.
Hoewel vóór de Eerste Wereldoorlog nog meer plannen ontworpen waren, kon pas na 1918 weer met bouwen worden begonnen. De nieuwe opdrachten werden alle gegeven aan architecten die in de stijl van de Amsterdamse School bouwden. Samen met M. J. E. Lippits maakte J. C. van Epen ontwerpen voor bebouwing op een terrein aan de Roelof Hartstraat, ir. D. E. Slothouwer voor het complex aan de Banstraat, Nicolaas Maesstraat en Frans van Mierisstraat, J. F. Staal jr. voor het woningcomplex aan de Joh. M. Coenenstraat en Bronckhorststraat. In verband met de uitvoering van deze omvangrijke plannen ging het bestuur van Samenwerking in 1920 niet alleen over tot benoeming van J. Waal Gzn. tot directeur van het bouwbureau, maar ook tot benoeming van dezelfde J. Waal Gzn. tot directeur van Samenwerking, zodat de uitvoering in eigen beheer bleef. Een voor die tijd nogal ongebruikelijke dubbelfunctie. Een architect namelijk, die ontwerpen voor een vereniging maakte, mocht nooit lid zijn van die zelfde vereniging.
In 1922 werd de proefpaal geslagen voor het complex van Staal. Deze woningen behoren tot de zogenaamde premiebouw, waarvoor krachtens de ministeriële beschikking van 2 september 1921 een premie werd verleend, groot ƒ 365.547,25. In dit zelfde jaar telde de vereniging 248 leden-bewoners. De regering stelde hiernaast de eis, dat tien procent van het aantal leden-bewoners moest bestaan uit rijksambtenaren.
Het Nieuwe Huis, Roelof Hartplein, exterieurIn 1925 werd Het Nieuwe Huis gebouwd, aan het Roelof Hartplein, waarin woningen zouden komen voor ongehuwden, zowel mannen als vrouwen. Het gebouw heette dan ook wel spottend: 'De Laatste Kans'. Studiereizen naar het buitenland werden ondernomen om bestaande vrijgezellenwoningen te gaan bekijken. B. van den Nieuwe Amstel kreeg de opdracht en Het Nieuwe Huis was in mei 1928 zo goed als gereed. Het bestond uit 169 appartementen, postkantoor Zuid, een openbare leeszaal, een restaurant, vier winkels en een rijwielstalling.
Na voltooiing van bovengenoemde complexen bedankte Jan Waal Gzn. voor zijn functies om zich weer aan de particuliere bouwnijverheid te wijden.